de halte
Een plek waar de bus stopt om mensen in of uit te laten stappen.
De bus stopt bij de halte.
de buschauffeur
De persoon die de bus bestuurt.
De buschauffeur zegt goedemorgen.
het instappen
De bus in gaan.
We gaan instappen als de deuren open zijn.
het uitstappen
De bus uit gaan.
Ik druk op de knop om uit te stappen.
het buskaartje
Een kaartje waarmee je met de bus mag reizen.
Ik koop een buskaartje bij de chauffeur.
het abonnement
Een pas waarmee je vaak met de bus mag reizen.
Met een abonnement hoef ik geen kaartje te kopen.
de vertrektijd
Het moment waarop de bus weggaat.
De vertrektijd van de bus is 8 uur.
de aankomsttijd
Het moment waarop de bus aankomt.
De aankomsttijd is om half negen.
de dienstregeling
Een schema waarop staat hoe laat de bus rijdt.
Ik kijk op de dienstregeling wanneer de bus komt.
de haltepaal
Een paal bij de halte met informatie over de bus.
Op de haltepaal staat het busnummer.
de buslijn
De route die de bus rijdt.
Ik neem buslijn 5 naar school.
het overstappen
Van de ene bus naar de andere bus gaan.
We moeten overstappen op een andere bus.
het busstation
Een grote plek waar veel bussen komen en gaan.
We wachten op de bus bij het busstation.
het haltebord
Een bord bij de halte met informatie over de bus.
Op het haltebord staat hoe laat de bus komt.
het busnummer
Het nummer van de bus.
Ik moet busnummer 12 hebben.
de chauffeurscabine
De plek voorin de bus waar de chauffeur zit.
De chauffeur zit in de chauffeurscabine.
de haltebel
Een knop waarmee je laat weten dat je wilt uitstappen.
Ik druk op de haltebel als ik eruit wil.
de deuren
De openingen waar je in en uit de bus gaat.
De deuren gaan open bij de halte.
de stoel
Waar je op kunt zitten in de bus.
Ik zoek een stoel bij het raam.
het raam
Je kunt door het raam naar buiten kijken.
Ik kijk uit het raam naar de straat.
de chauffeurspas
Een pas waarmee de chauffeur de bus mag besturen.
De chauffeur laat zijn chauffeurspas zien.
de reistijd
Hoe lang je in de bus zit.
De reistijd naar school is 20 minuten.
het haltehuisje
Een klein huisje bij de halte waar je kunt wachten.
We schuilen voor de regen in het haltehuisje.
de busrit
De reis met de bus.
De busrit naar oma duurt een half uur.
de passagier
Iemand die met de bus meerijdt.
Elke passagier heeft een kaartje nodig.
de halteoverkapping
Een dakje bij de halte waar je droog kunt staan.
We wachten onder de halteoverkapping.
het busbedrijf
Het bedrijf dat de bussen laat rijden.
Het busbedrijf zorgt voor de dienstregeling.
de rolstoelplek
Een speciale plek in de bus voor mensen in een rolstoel.
De rolstoelplek is naast de deur.
de prullenbak
Hier kun je afval weggooien in de bus.
Gooi je papiertje in de prullenbak.
de veiligheidsgordel
Een riem die je omdoet voor de veiligheid.
Doe je veiligheidsgordel om als je zit.
de chauffeursstoel
De stoel van de buschauffeur.
De buschauffeur zit op de chauffeursstoel.