Decklio met schooltaalwoorden voor kinderen die voor het eerst naar de peutergroep van de school gaan. (Deel 1)
de handdoek
Het ding waarmee kinderen hun handen droog maken na het wassen.
De leerling droogt zijn handen af met de handdoek.
de zeep
Het middel waarmee kinderen hun handen schoon maken bij de wasbak.
De leerling wast zijn handen met de zeep.
de wasbak
Het ding in de wc waar kinderen hun handen kunnen wassen.
De leerling wast zijn handen bij de wasbak.
de wc
De ruimte in de school waar kinderen naar de toilet gaan.
De leerling gaat naar de wc tijdens de pauze.
de gymtas
De tas waarin kinderen hun gymkleren en gymschoenen naar school brengen.
De leerling pakt zijn gymkleren uit de gymtas.
de gymkleren
De speciale kleding die kinderen dragen tijdens de gymles.
De leerling trekt zijn gymkleren aan voor de gymles.
de gymschoenen
De speciale schoenen die kinderen dragen tijdens de gymles.
De leerling trekt zijn gymschoenen aan voor de gymles.
de gymzaal
De grote ruimte in de school waar kinderen sporten en bewegen.
De kinderen rennen en spelen in de gymzaal.
het papier
Het dunne witte materiaal waarop kinderen schrijven, tekenen en knippen.
De leerling schrijft op het papier.
de kleurpotloden
De gekleurde potloden waarmee kinderen tekeningen kunnen maken en inkleuren.
De leerling tekent een mooie tekening met zijn kleurpotloden.
de lijm
Het kleefmiddel waarmee kinderen papier en andere materialen aan elkaar kunnen plakken.
De leerling plakt het papier vast met de lijm.
de schaar
Het gereedschap waarmee kinderen papier en andere materialen kunnen knippen.
De leerling knipt het papier met de schaar.
de kast
Het meubel in de klas waar spullen en boeken worden bewaard.
De juf pakt het boek uit de kast.
het raam
De opening in de muur van de klas waardoor licht naar binnen komt en je naar buiten kunt kijken.
De leerling kijkt door het raam naar buiten.
de directeur
De persoon die de leiding heeft over de hele school.
De directeur loopt door de gangen van de school.
de schoolbel
Het geluid dat aangeeft wanneer de les begint of de pauze begint.
De kinderen gaan naar binnen als de schoolbel gaat.
de etui
Het doosje waarin kinderen hun pennen, potloden en andere schrijfspullen bewaren.
De leerling haalt zijn potlood uit de etui.
de pen
Het schrijfgereedschap waarmee kinderen met inkt schrijven.
De leerling schrijft met zijn pen.
de gum
Het voorwerp waarmee kinderen fouten kunnen wegmaken.
De leerling wist de fout weg met zijn gum.
het boek
Het voorwerp met pagina's waarin kinderen lezen en leren.
De leerling leest in zijn boek.
het schrift
Het boekje waarin kinderen schrijven en tekenen.
De leerling schrijft in zijn schrift.
het potlood
Het schrijfgereedschap waarmee kinderen schrijven en tekenen.
De leerling schrijft met zijn potlood.
de rugzak
De tas die kinderen dragen om hun spullen naar school te brengen.
De leerling draagt zijn rugzak naar school.
het bord
Het grote vlak aan de muur waarop de juf of meester schrijft.
De juf schrijft op het bord.
de les
De tijd waarin de juf of meester iets leert aan de kinderen.
De kinderen luisteren naar de les.
de pauze
De tijd tussen de lessen waarin kinderen kunnen rusten en spelen.
De kinderen gaan naar buiten in de pauze.
het schoolplein
De buitenruimte van de school waar kinderen kunnen spelen.
De kinderen spelen op het schoolplein.
de school
Het gebouw waar kinderen naartoe gaan om te leren.
De kinderen lopen naar de school.
de leerling
Het kind dat naar school gaat om te leren.
De leerling zit aan zijn tafel.
de klas
De ruimte waar kinderen les krijgen.
De kinderen zitten in de klas.
de meester
De mannelijke leraar in de klas.
De meester loopt door de school.
de juf
De vrouwelijke leraar in de klas.
De juf staat voor het bord