Leer de belangrijkste Nederlandse woorden en begrippen die je nodig hebt als je gaat vliegen, van inchecken tot aankomst. Ideaal voor kinderen, beginners of reizigers die zich willen voorbereiden op een vliegreis.
de incheckbalie
Hier geef je je koffers af voordat je gaat vliegen.
Mijn koffer ligt nu bij de incheckbalie.
het paspoort
Een boekje met je gegevens waarmee je mag reizen naar andere landen.
Zonder mijn paspoort mag ik niet vliegen.
de boardingpass
Een kaartje waarmee je het vliegtuig in mag.
Ik laat mijn boardingpass zien bij de gate.
de gate
De plek waar je wacht tot je het vliegtuig in mag stappen.
We moeten naar gate 12 lopen.
de bagage
Alles wat je meeneemt op reis, zoals koffers en tassen.
Mijn bagage is zwaar.
het vliegtuig
Een groot voertuig dat door de lucht vliegt en mensen meeneemt naar andere landen.
Het vliegtuig staat klaar op de startbaan.
de piloot
De persoon die het vliegtuig bestuurt.
De piloot zegt dat we bijna vertrekken.
de stewardess
Iemand die in het vliegtuig voor de passagiers zorgt.
De stewardess brengt drinken rond.
de startbaan
De lange strook waar het vliegtuig hard rijdt om op te stijgen.
Het vliegtuig rijdt over de startbaan.
de landing
Het moment dat het vliegtuig weer op de grond komt.
De landing was heel zacht.
de douane
Hier wordt gecontroleerd of je alles mag meenemen het land in.
Bij de douane laat ik mijn tas zien.
de vertrekhal
De grote ruimte op het vliegveld waar je wacht tot je mag boarden.
We zitten in de vertrekhal te wachten.
de aankomsthal
De ruimte waar je na de vlucht aankomt en je familie je kan ophalen.
Mijn oma wacht op mij in de aankomsthal.
de turbulentie
Het schudden van het vliegtuig door de lucht.
Door de turbulentie wiebelde mijn stoel.
de stoelriem
Een band die je vastmaakt zodat je veilig zit in het vliegtuig.
Ik doe mijn stoelriem om.
het vliegticket
Een bewijs dat je een plek in het vliegtuig hebt gekocht.
Mijn vliegticket zit in mijn tas.
de handbagage
Een kleine tas die je mee het vliegtuig in mag nemen.
Mijn handbagage past onder de stoel.
de bagageband
Een lopende band waar je je koffer na de vlucht weer ophaalt.
Mijn koffer komt aan op de bagageband.
de paspoortcontrole
Hier wordt gekeken of je paspoort klopt en je het land in mag.
Bij de paspoortcontrole laat ik mijn boekje zien.
de vliegtuigdeur
De deur waardoor je het vliegtuig in en uit gaat.
De vliegtuigdeur gaat open.
de cabine
Het deel van het vliegtuig waar de passagiers zitten.
In de cabine is het rustig.
de cockpit
De plek voorin het vliegtuig waar de piloten zitten.
De piloot zit in de cockpit.
de vlucht
De reis die je maakt met het vliegtuig.
Onze vlucht duurt drie uur.
de vertrektijd
Het moment waarop het vliegtuig weggaat.
De vertrektijd is om 10 uur.
de aankomsttijd
Het moment waarop het vliegtuig aankomt op de bestemming.
De aankomsttijd is om 12 uur.
de raamstoel
Een stoel bij het raam in het vliegtuig.
Ik zit op een raamstoel en kijk naar buiten.
het bagagerek
Een kastje boven je hoofd waar je je tas in kunt leggen.
Mijn tas ligt in het bagagerek.
de vliegtuigtrap
Een trap waarmee je het vliegtuig in of uit kunt lopen.
We lopen de vliegtuigtrap op.
het vliegtuigraam
Het kleine raampje naast je stoel in het vliegtuig.
Door het vliegtuigraam zie ik de wolken.
het vliegtuigeten
Het eten dat je krijgt tijdens de vlucht.
Het vliegtuigeten was lekker.
het vliegtuigtoilet
Het kleine toilet in het vliegtuig.
Ik moet naar het vliegtuigtoilet.