de jager-verzamelaar
Iemand die leeft van wat hij in de natuur vindt, zoals bessen en dieren.
Vroeger waren veel mensen jager-verzamelaar.
de steentijd
Periode waarin mensen vooral stenen gebruikten om gereedschap te maken.
In de steentijd maakten mensen messen van vuursteen.
de vuursteen
Een harde steen die mensen gebruikten om scherpe werktuigen te maken.
Met vuursteen konden ze dierenhuiden snijden.
de mammoet
Een groot, harig dier met slagtanden dat in de ijstijd leefde.
De mensen jaagden op de mammoet.
de hut
Een klein huisje gemaakt van takken, bladeren of dierenhuiden.
Ze sliepen samen in een hut.
de vuistbijl
Een scherp stuk steen dat als gereedschap werd gebruikt om te snijden of te hakken.
Met een vuistbijl konden ze hout hakken.
het vuur maken
Het aansteken van een kampvuur om warm te blijven of eten te koken.
Ze leerden vuur maken met stenen.
de speren
Lange stokken met een scherpe punt om dieren te vangen.
Ze jaagden op dieren met speren.
de rotstekeningen
Tekeningen op muren van grotten, gemaakt door mensen uit de oertijd.
In grotten zie je oude rotstekeningen.
de bessen
Kleine vruchten uit het bos die mensen konden eten.
Ze verzamelden bessen om te eten.
verzamelen
Het zoeken en meenemen van eten uit de natuur, zoals noten en planten.
Kinderen hielpen met verzamelen van eten.
het jagen
Dieren zoeken en vangen voor eten en huiden.
De mannen gingen samen jagen.
de nomaden
Mensen die geen vaste woonplaats hebben en steeds verhuizen.
Nomaden trokken van plek naar plek.
de dierenhuid
De vacht of huid van een dier, gebruikt om kleding of tenten te maken.
Ze droegen warme jassen van dierenhuid.
het kampvuur
Een vuur waar mensen omheen zitten om warm te blijven of te koken.
Iedereen zat rond het kampvuur.
de sikkel
Een gebogen mes om gras of graan te snijden.
Met een sikkel sneden ze gras.
de trektocht
Een lange wandeling van een groep mensen naar een andere plek.
Ze maakten een trektocht naar een nieuw gebied.
de ijstijd
Een heel koude periode waarin grote delen van de aarde bedekt waren met ijs.
In de ijstijd was het erg koud.
de grot
Een grote holte in een berg waar mensen soms woonden of schuilden.
Ze sliepen in een grot als het regende.
de stam
Een groep mensen die samenleeft en familie van elkaar is.
Iedere stam had zijn eigen leider.
de pijl en boog
Een wapen waarmee mensen dieren konden vangen op afstand.
Ze leerden jagen met pijl en boog.
de vacht
De haren van een dier, gebruikt om warm te blijven.
Ze maakten dekens van vacht.
het vissen
Dieren die in het water leven en gevangen werden voor eten.
Ze probeerden vissen te vangen in de rivier.
de sneeuw
Witte vlokken die uit de lucht vallen als het koud is.
In de winter lag er veel sneeuw.
de tanden
Harde stukjes in de mond van mensen en dieren, handig om te eten of te knagen.
Ze maakten sieraden van tanden.
de botten
Harde delen in het lichaam van mensen en dieren, soms gebruikt als gereedschap.
Ze maakten naalden van botten.
het vuur
Iets dat brandt en warmte en licht geeft, belangrijk om te overleven.
Met vuur konden ze koken.
de grotschildering
Een tekening of schilderij op de muur van een grot, gemaakt door mensen uit de oertijd.
Ze maakten een mooie grotschildering.
de oertijd
De tijd heel lang geleden, toen mensen nog in kleine groepen leefden.
In de oertijd waren er nog geen steden.
het vuursteenmes
Een scherp mes gemaakt van een speciale steen, gebruikt om te snijden.
Ze sneden vlees met een vuursteenmes.